Middelloodlijn, driehoeksongelijkheid, koordenvierhoek
Zie ook de pagina "Middelloodlijnen bij een vierhoek"
1.
Middelloodlijn
Op deze pagina zullen we enkele meetkundige figuren behandelen, waarbij het begrip afstand
een rol speelt.
Omdat we in de meetkunde (en niet alleen daar) graag willen weten wat we met een bepaald
begrip bedoelen, geven we allereerst maar een definitie van het begrip afstand.
Definitie Onder de afstand van twee punten A en B verstaan we de lengte van het lijnstuk AB. We geven dit aan met d(A,B) of met |AB|. Als er geen verwarring kan ontstaan met het lijnstuk AB zelf, of met de lijn door de punten A en B, kunnen we ook AB gebruiken. |
Als eerste meetkundige figuur behandelen we de middelloodlijn
van een lijnstuk.
We geven nog geen definitie, maar doen eerst een onderzoekje.
|§|
Klik hier om dit onderzoek
via een animatie te verrichten.
Op basis van het onderzoek leggen we nu het begrip middelloodlijn
(zie figuur 1) vast:
Uit het onderzoek blijkt de eigenschap die geformuleerd is in de volgende stelling.
|
figuur 1 |
Opmerkingen
- De begrippen verzameling en meetkundige plaats worden op deze webpagina's door elkaar gebruikt
- Als het woord verzameling in een meetkundige context verschijnt, moet bij bewijzen altijd
"twee kanten op worden gekeken":
- alle punten van de genoemde meetkundige figuur moeten de genoemde eigenschap(pen) hebben
- alle punten met de genoemde eigenschap(pen) moeten tot de genoemde verzameling behoren
Dit is een gevolg van de definitie van gelijkheid van twee verzamelingen uit de algemene theorie der verzamelingen:
ALS A en B twee verzamelingen zijn, DAN ( A = B) Û (A Ì B EN B Ì A).
[einde Opmerkingen]
We bewijzen nu stelling 1.
Bewijs:
(1) We weten: P ligt op de middelloodlijn van AB (zie figuur 2a)
We moeten nu bewijzen, dat PA = PB. We tekenen daartoe PA en PB. Uit de congruentie van de
driehoeken APM en BPM (congruentiegeval ZHZ) volgt nu dat
PA = PB.
(2) We weten nu: PA = PB.(zie figuur 2b)
We moeten nu bewijzen, dat P op de middelloodlijn ligt van AB. Teken de loodlijn uit P op
AM. Deze snijdt AB in M. Uit de congruentie van de driehoeken APM en BPM (congruentiegeval
ZZR) volgt dat AM = BM.
De getrokken loodlijn is dus de middelloodlijn van het lijnstuk AB. ¨
figuur 2a | figuur 2b | figuur 2c |
Opmerking
De tweede genoemde eigenschap ("alle punten met de genoemde eigenschap(pen) moeten
tot de genoemde verzameling behoren") mogen we ook als volgt formuleren (volgens de
zogenoemde logische omkering):
Een punt dat niet tot de genoemde verzameling
hoort, heeft de genoemde eigenschap(pen) niet.
[einde Opmerking]
We kijken nu naar figuur 2c.
Hier ligt het punt Q niet op de middelloodlijn van AB, maar aan dezelfde kant van
de middelloodlijn als het punt A. Het lijnstuk BQ snijdt dan de middelloodlijn in het punt
P. Omdat P op de middelloodlijn ligt geldt dat AP = BP.
We moeten nu dus aantonen, dat QA ¹ QB, dus dat QA < QB OF
QA > QB.
Maar kunnen we dat met onze huidige kennis?
We kunnen echter onderzoek doen naar de ligging drie punten waarbij
we letten op de afstanden tussen die punten.
|§|
Klik hier om dit onderzoek
via een animatie te verrichten.
2.
Driehoeksongelijkheid
Uit het verrichte onderzoek formuleren we nu de zogenoemde driehoeksongelijkheid:
Stelling 2 Voor elk drietal punten A,B,P die niet op één lijn liggen geldt |AB| < |AP| + |BP|. Als A,B,C collineair zijn, dan geldt |AB| = |AP| + |BP| |
Of iets anders geformuleerd:
In elke driehoek is de som van twee zijden groter dan de derde
zijde.
En hiermee kunnen het afgebroken bewijs in de laatste opmerking van de vorige paragraaf afmaken (zie figuur 3).
figuur 3 | In driehoek APQ is QA < AP + QP volgens stelling 2. Maar dan is QA < BP + QP, immers AP = BP, zodat QA < QB ¨ Wat ons nu nog rest is een formeel
bewijs van stelling 2. |
Deze luidt:
Stelling 3 Zijn twee hoeken van een driehoek ongelijk, dan ligt tegenover de grootste van die hoeken een grotere zijde dan tegenover de kleinste. |
We zullen nu, met behulp van deze stelling, de driehoeksongelijkheid bewijzen (zie figuur 4).
figuur 4 | In driehoek ABC tekenen we de bisectrice van hoek A die AC snijdt in het
punt D. Nu geldt ÐBDA = ÐDBC + ÐDCB (als buitenhoek van driehoek BCD; zie Elementen, prop. I-32). Dus, ÐBDA > ÐDBC. Dus ook ÐBDA > ÐDBA, in driehoek BDA, waarop we stelling 3 toepassen: AB > AD ...(1) Evenzo kunnen we aantonen, dat ÐBDC > ÐDBC, waaruit volgt BC > DC ...(2) Tellen we (1) en (2) op dan vinden we AB + BC > AC En hiermee is de driehoekongelijkheid bewezen. ¨ |
Klik hier voor het bewijs van stelling 3 en van de eigenschap van de buitenhoek van een driehoek, die in het bewijs van de driehoeksongelijkheid genoemd is..
3.
Koordenvierhoek
Drie niet op één lijn gelegen punten bepalen een driehoek met drie zijden. Dus zijn er
ook drie middelloodlijnen van die zijden. We bewijzen:
Stelling 4 De middelloodlijnen van de zijden van een driehoek gaan door één punt. |
Bewijs:
In figuur 5 zijn de middelloodlijnen van de zijden AB en AC getekend. Het
snijpunt daarvan is het punt O. Omdat O ligt op de middelloodlijn van AB, geldt OA = OB. Omdat O ligt op de middelloodlijn van AC, geldt OA = OC. Dus OB = OC. Volgens stelling 1 volgt hieruit dat O op de middelloodlijn van BC ligt. De drie middelloodlijnen gaan dus door één punt. ¨ |
figuur 5 |
Opmerking
Het punt O is het middelpunt van de omgeschreven cirkel van driehoek ABC
[einde Opmerking]
We vragen ons nu af wat er gebeurt als we een vierde punt toevoegen.
We gaan dan dus uit van vier punten en 3+2+1 = 3+3 = 6
middelloodlijnen.
Zie eventueel ook de pagina "Middelloodlijnen
bij een vierhoek".
|§|
Klik hier om dit onderzoek
via een animatie te verrichten.
We hebben dus gezien dat, als de vier punten op een cirkel liggen, de middelloodlijnen van de zes lijnstukken door één punt gaan.
figuur 6a | figuur 6b |
De ligging van de punten A, B, C, D op de cirkel heeft tot gevolg dat de zijden van
vierhoek ABCD koorden van die cirkel zijn (zie figuur 6a en figuur 6b).
De ligging zoals aangegeven in figuur 6b zullen we in hetgeen volgt niet
bekijken; in dit geval is ABCD niet-convex; twee zijden van de vierhoek snijden
elkaar inwendig.
Definitie Een convexe vierhoek heet koordenvierhoek als de hoekpunten op één cirkel liggen. |
Voor een koordenvierhoek zullen we een eigenschap voor de vier hoeken bewijzen. We formuleren deze eigenschap in de volgende stelling.
Stelling 5 In elke koordenvierhoek ABCD geldt ÐA + ÐC = ÐB + ÐD = 180º. |
1e Bewijs:
We verbinden de hoekpunten met het middelpunt M van de omgeschreven cirkel van de
koordenvierhoek (zie figuur 7a, b).
Merk op dat er voor het punt M drie verschillende mogelijkheden zijn: M binnen de
vierhoek, M op de verhoek en M buiten de vierhoek
Dan is MA = MB = MC = MD. Als M binnen of buiten de vierhoek ligt, is de vierhoek is
verdeeld in 4 gelijkbenige driehoeken.
figuur 7a | figuur 7b |
Nu is:
(figuur 7a) ÐA + ÐC | = ÐA12 + ÐC12 = ÐA1 + ÐA2 + ÐC1 + ÐC2 = ÐD2 + ÐB1 + ÐB2 + ÐD1 = ÐB + ÐD |
In het geval dat M op de vierhoek ligt, is ÐB2 = ÐC1 = 0º. |
(figuur 7b) ÐA + ÐC | = ÐA12 + ÐC2
= ÐA1 + ÐA2 + (ÐC12 - ÐC1) = ÐD2 + (ÐB1+ÐB2) + ÐD1 - ÐB2 = ÐB + ÐD |
Aangezien we weten, dat in een vierhoek de hoekensom 360º is, hebben we dus ÐA + ÐC = ÐB + ÐD = 180º. ¨
2e Bewijs:
Als we gebruik maken van hoeken waarvan de hoekpunten op de omtrek van een cirkel liggen (zie Elementen, Propositie III-20), dan hebben we in
figuur 7a:
ÐA + ÐD = ½bg(BCD) +
½bg(DAB) = ½ 360º = 180º, en
ÐB + ÐD = ½bg(ADC) +
½bg(CBA) = ½ 360º = 180º. ¨
Opmerking
Het tweede bewijs komt overeen met het bewijs van deze stelling in de Elementen
van Euclides, te weten in Boek III, als propositie 22 (zie 3e bewijs).
Deze plaats in boek III is niet verwonderlijk, omdat de propositie bijna onmiddellijk
volgt op de propostie (Elementen, prop. III-20) die
luidt
In een cirkel is een hoek aan het middelpunt het dubbele van een
hoek aan den omtrek, wanneer de hoeken denzelfden boog als de basis hebben.
[einde Opmerking]
3e Bewijs:
Klik hier voor het in de Elementen
staande bewijs van stelling 5.
Voor de omgekeerde stelling van stelling 5 kiezen we een andere
benadering dan misschien verwacht.
|§|
Klik hier om deze benadering
via een animatie te bekijken.
De animatie geeft een illustratie van de omgekeerde stelling van stelling 5. Deze omgekeerde stelling formuleren we wat uigebreider.
Stelling 6 (1) Als voor de vierhoek ABCD geldt ÐB + ÐD = 180º, dan is ABCD een koordenvierhoek. (2) Als voor de vierhoek ABCD geldt ÐB + ÐD > 180º, dan ligt B binnen de omgeschreven cirkel van driehoek ACD (3) Als voor de vierhoek ABCD geldt ÐB + ÐD < 180º, dan ligt B buiten de omgeschreven cirkel van driehoek ACD. |
Natuurlijk is met de animatie deze stelling nog niet bewezen.
Bewijs van (1): (zie figuur 8)
Teken de omgeschreven cirkel van driehoek ACD. We zullen bewijzen, dat B
hierop ligt. Kies het punt B' op de boog DAE en trek AC. Nu is dus AB"CD een koordenvierhoek. Dus ÐB' + ÐD = 180º. Of ÐB' = 180 - ÐD Uit het gegeven, ÐB + ÐD = 180º, volgt echter ÐB = 180º - ÐD. Dus ÐB' = ÐB Het lijnstuk AC wordt vanuit B en B' onder gelijke hoeken gezien. B en B' liggen dus (*) op dezelfde boog. Met andere woorden ook B' ligt op de omgeschreven cirkel van ACD. ¨ |
figuur 8 |
(*) Klik hier voor het bewijs van deze eigenschap, die het gevolg is van Elementen, boek III, propositie 21.
Bewijs van (2) en (3):
We bewijzen dit met behulp van de logische omkering. De logische omkering van
(2) Als voor de vierhoek ABCD geldt ÐB + ÐD > 180º, dan ligt B binnen de omgeschreven cirkel van driehoek
ACD
is
Als B niet binnen de omgeschreven cirkel van driehoek ACD ligt, dan is ÐB + ÐD £
180º
We kunnen dus van twee gevallen uitgaan ("B niet binnen" betekent:)
(i) | B ligt op de omgeschreven cirkel van driehoek ACD; |
(ii) | B ligt buiten de omgeschreven cirkel van driehoek ACD. |
figuur 9 | (i) Als B op de omgeschreven cirkel van driehoek ACD, dan is ÐB + ÐD > 180º; dus ÐB + ÐD £ 180º is juist. (ii) We nemen nu
B buiten de omgeschreven cirkel van driehoek ACD |
4. De
stelling van Ptolemaeus
Deze stelling zegt ook iets over een koordenvierhoek, en wel over de zijden en de
diagonalen.
Stelling 7 In een koordenvierhoek is de som van de producten van lengtes van de paren overliggende zijden is gelijk aan het product van de lengtes van de diagonalen. |
Klik hier voor een bewijs van deze stelling, waarmee ook de somformule voor sin(p + q) kan worden afgeleid.